K van KRITAK

INLEIDING TOT DE VLAAMSE PORTRETKUNST

In: Een bewogen portret. Cultuur en politiek in Vlaanderen. 10 jaar Kritak 1987-1986
De Nieuwe Maand
, jg. 29, nr. 9, september 1986

Zelfportret 1. Ik zit, in het begin van de jaren zeventig, in de kelder van het hoofdgebouw van het Davidsfonds aan de Blijde Inkomststraat in Leuven. Doende tussen stoffige boekenrekken en een tafeltje orden ik het archief van deze cultuurvereniging. Haar secretaris Clem De Ridder is mijn opdrachtgever – hij zetelt in een bureau twee verdiepingen hoger, met Vlaamse symbolen in zijn glasramen. Hier beneden maak ik stapeltjes van bijvoorbeeld de briefwisseling van enfant terrible Flor Grammens met het DF. Terwijl kanunnik Jan David Clem De Ridder gezelschap houdt, kijken op mij de borstbeelden neer van Cyriel Verschaeve en Guido Gezelle en andere Vlaamse groten. Ik schnabbel hier een magere bijverdienste bijeen ter aanvulling van het hongerloon waarvoor ik aan het weekblad de nieuwe werk, het lijfblad van de Vlaamse linkse intelligentsia.
Zelfportret 2. Ik troon, in het midden van de jaren tachtig, in het televisiespel Namen Noemen, dat wordt opgenomen in het Amerikaans theater in Brussel. Een vrouwen- en een mannenpanel doen elkaar eigennamen raden. De BRT-dienst Amusement Woord aan de ontspanningssector is mijn medecontractant – hij voert Vlamingen op en af naargelang van hun spelprestaties en populariteit. Ik hang de clown uit, bijvoorbeeld door de naam Wilfried Martens aan te brengen bij het eten van friet en vragen van wie-wil-friet. Naast en tegenover mij zitten Ivan Heylen en La Esterella en andere Vlaamse beroemdheden. Ik schnabbel hier een vette bijverdienste bijeen ter compensatie voor het onbezoldigd werken aan het tijdschrift De Nieuwe Maand, een documentatiebron voor de Vlaamse linkse intelligentsia.
Beide niet eens karikaturale portretten vertonen dezelfde Vlaamse coloriet, hun gelijkenis is treffend. Telkens viert amateurisme hoogtij, of het nu gaat om archiverende arbeid in dienst van een gesubsidieerde cultuurkolos of om clownesk optreden in dienst van een parastale culuurkolos. Het verschil tussen DF en BRT is overigens gering: beide sectoren worden door de katholieken gecontroleerd. Als achtergrond blijft, voor beide portretten, de Vlaamse vrietijdsbesteding behouden, van Davidsfondsavonden tot televisiespelen. Het decor is in beide gevallen sinister: het Amerikaans theater in de Heizelwoestijn moet daarbij niet onderdoen voor de Davidsfondskelder aan een drukke eenrichtingsstraat. Voor de attributen, van stofdoek tot frietzak, blijft het uit eigen zak behelpen geblazen. De boegbeelden van nevenpersonages zijn verwisselbaar, Verschaeve met Heylen en Gezelle met La Esterella. Het identieke hoofdpersonage blijft tweemaal zichzelf: bijverdiensten vergarend om te kunnen volharden in het in-stand-houden van de Vlaamse linkse pers, een blijkbaar armzalige bedoening. Het verschil tussen de nieuwe in het begin van de jaren zeventig en De Nieuwe Maand in het midden van de jaren tachtig is overigens verwaarloosbaar. Alleen de zetprodedures zijn ondertussen bijzonder ingrijpend veranderd, van lood tot floppy.
Zijn in Vlaanderen dan alleen de tijd en de techniek in beweging? Welnee, godzijdank – al blijft ook Vlaanderen zichzelf, zijn plan trekkend als Klein Duimpje, in dit sprookje dan wel met zijn blauw zondags kostumeke aan, zou Urbanus zegen, nog zo’n enfant terrible dat we nu eenmaal als ons patrimonium moeten beschouwen. 

Vlaanderen bewoog
van Gal tot Kamagurka,
van Herman J. Claeys tot Tom Lanoye,
van de Internatioanle Nieuwe Scène tot Jan Fabre,
van Jos Van Eynde tot Louis Tobback,
want de ene bullebak is de andere niet,
van de Leuvense Harp naar de Brusselse Ultieme Hallucinatie,
of van de tweedehandsrommel naar de art deco,
ooit ruikend naar patchoeli, nu naar Silan Nieuwe Formule,
van Eddy Merckx tot Betty van Steenbroeck,
van Ferre Grinard tot Arno Hintjes,
en van Mike Verdrengh tot Kurt van Eeghem
en omgekeerd,
van de Volksgazet tot De Morgen,
wat zijn we er Vooruit gegaan,
in socialistisch perspectief,
eerst met vrouwen die de pil slikten,
dan met mannen die gesteriliseerd zijn,
van de kleinkunsteilanden naar Mallemunt en andere festivals,
van Martens I, II, II, IV naar V en VI,
van de debatavonden naar de praatshows,
van de Kritische Aktiedossiers naar Kritak-Meulenhoff.

Deze laatste ontwikkeling, een decennium lang verhaal, is de aanleiding tot dit boek, het voorgaande is er de inhoud van, althans ongeveer. Het gaat om een Vlaamse beweging die moeilijk onder één noemer te vangen is, ofschoon wél in een aantal tendensen.
In de oude groene van Dale kwam het woord privatisering niet voor, in de nieuwe versie, driedelig grijs, wél. Privé-initiatief is immers in, politiek wordt dit land sabenablauw, cultureel bedekt Vlaanderen zijn naaktheid met de kleuren en de namen van zijn sponsors. Komt er een tijd dat subsidies een vies woord zal zijn, even muf als openbare onderstand en, de haene kraait driemaal terwijl ik het durf te schrijven, sociale zekerheid?
Het engagement, het verbeteren van de wereld, te beginnen met het eigen roomse nest, heeft betere tijden gekend. Er was een tijd dat het weekblad Vrijdag fabrieksroet in het eten kwam gooien, er kwam een tijd dat het Nieuw Wereld Tijdschrift per ijsbreker zijn vrijblijvend beschavingswerk in Vlaanderen begon. In die eerste periode richtte Jef Ulburghs in Hasselt een arbeiders universiteit op, in de tweede zetelt hij vergrijsd in Straatsburg.
Wie die hele ontwikkeling tot en met haar wortels wil blootleggen, discussieert – dat gebeurt dus toch nog! – over het uitsterven van het modernisme en het gloren van het postmodernisme. Het modernisme is zo oud als de Franse Revolutie en staat onder meer voor de Verlichting en haar rationeel geloof in de ‘juiste’ ontwikkeling. Larie en passé, zeggen sommige mensen daarover vandaag, en ze gooien meteen het marxisme, ook een geesteskind van de Verlichting, mee overboord. Twee eeuwen na 1789 brengt ónze fin-de-sièclesfeer dan zoiets als het postmodernisme voort, dat – voorlopig – onder meer staat voor een sceptische kijk op het rationaliseren, normaliseren, regularen, homogeniseren van de maatschappij. De mensheid ligt ondertussen van dit alles niet wakker (want ook een gezonde slaap behoort tot haar fitnessrage), staat hoofdzakelijk onverschillig of cynisch toe te kijken. Waar is, zullen onze kinderen nog meer dan onze ouders zeggen, de goede (?) oude tijd dat men houvast had aan iets, bijvoorbeeld aan God en aan gebod.
Ach wat, de tolerantie is er ondertussen op vooruitgegaan. Er was een tijd dat de hel losbrak omdat in Masscheroen van Hugo Claus blote mannen optraden, stel u dat nog maar eens voor op het hedendaagse toneel.
Op den duur zal Vlaanderen misschien nog méér van zijn frustraties kwijtraken of er decent mee leren leven. Bijvoorbeeld de frustraties om zijn dwergenlijf, die geografische en demografische misvorming die meebrengt dat inheems talent ofwel wordt versmoord ofwel uit de grenzen barst, die belet dat minderheden toch de macht van hun aantal kunnen uitspelen, die er schuld aan heeft dat de onderbetaling hier de regel is en schnabbelen een uiting van schaamteloze levensdrift.
Want Vlaanderen, het boert voort, zij het dan eerder in zijn multinationale plants dan in zijn polderklei. In dit gezegende jaar 1986 waarin zijn Jean-Marie Pfaff die Spaanse strafschop stopt en Paul Vandenbussche met pensioen gaat, hebben we al twéé Mortiers, deze van Humo en deze van de opera, en nog altijd één en dezelfde Paul Goossens, een ex-katholiek die allicht zijn twijfels heeft over de geloofwaardigheid van de socialisten. 

“Want de verteller zet een waar verhaal graag naar zijn hand.”

Brigitte Raskin