V van VELDRIJDERS
De mannen met de goede benen
Menzo, maart 2002
'Ik ruik testosteron,’ zegt Lieve Blancquaert. Ze loopt met haar fototoestel in de aanslag achter Mario De Clercq aan en ik volg haar. Links en rechts van ons rukken ook de andere veldrijders op naar de startplaats van de koers. Ik wijs Lieve op de lange, Vervecken, de lachende, Wellens, de niet lachende, Nys, en op al de kopstukken die op de eerste rij gaan staan. Lieve ruikt en raadt het, ik zie en weet het: elk van die mannen wil het haantje-de-voorste zijn.
Ik zag de veldrijders niet eerder in het echt, ken hen van de televisie. Daarop zie ik hen graag bezig. Ze ploeteren door de modder en ploegen door het zand. Ze duwen door zolang het kan en nemen hun fiets op de schouder als het moet. Ze doen hun ding met vallen en opstaan, en ze kunnen zich geen voetballersstreken van kleinzerigheid permitteren. Elke verloren seconde, elke uitschuiver kan fataal zijn voor de plaats in de einduitslag, en daarin telt alleen het podium.
Als ik een fabrikant van douches zou zijn, werd ik sponsor van een veldrijdersploeg. Ik voerde reclamecampagnes met mijn mannen vóór en na. Uit de modderlijven atletenbody’s te voorschijn laten komen, zou me een waar genoegen zijn. Veldrijders zijn geen Camelboys, veldrijders zijn echt.
Zondagshobby
Een veldrit duurt één uur van de waarheid lang. Om de televisie-uitzending ervan te kunnen volgen, moet je alleen weten dat de renners het parcours een tiental keren rondrijden en de eersten de laatsten wel eens voorbijsteken. Het onderscheid tussen koprijders en achterblijvers is daarbij evident: de enen koersen verwoed, de anderen drukken zich in de berm.
De eerste keer dat ik een veldrit uitkeek, wilde ik Sven Nys aan het werk zien. Telkens als ik hem iets hoorde zeggen in een sportreportage van het journaal, klonk zijn Brabants accent me even vertrouwd in de oren als zijn familienaam. Nys, dat is voor mij eigen volk. Hij is van Baal, ik ben van Aarschot, en de wereld van de veldrijders is er een van buurschap, chauvinisme en locale clubs. Sven Nys werd mijn favoriet, maar de slogan eigen-volk-eerst ligt me niet. Ik begon ook op de andere veldrijders te letten. Op Mario De Clercq, schijnbaar een mannetje van niets en dan zo’n verbeten doorduwer op de fiets. Op Erwin Vervecken, de langpoot onder de grondkruipers. Zijn accent is Kempens, zijn woorden zijn verstandig en zijn meningen zijn genuanceerd.
Van het veldrijden voordat Sven Nys aantrad, weet ik weinig of niets af. Roland Liboton was ook van mijn streek, van Rillaar, nu Groot-Aarschot. Maar ik dacht in zijn glorietijd dat veldrijden een zondagshobby van overjarige kwajongens was. Ik keek nog naar de koersen van wielrenners op de weg, een kijkgewoonte die ik overhield aan de glorietijd van Eddy Merckx, de wielerheld van mijn generatie, de eerste televisiekids. Ik ontwende die kijkgewoonte dan toch, stopte ermee het wielrennen op de weg te volgen. Dat gebeurde in drie etappes. Ten eerste keek ik een Tour de France niet uit, die rotronde waarin de renners het leeggoed van hun dopingproducten achterlieten in de vuilnisbakken van hun hotels en het gesnuffel in die vuilnisbakken het sportnieuws van de dag opleverde. Ten tweede kreeg ik zo’n hekel aan coureur Frank Vandenbroucke met zijn loeten dat ik geen enkele coureur meer kon horen of zien. (Geef me intussen maar veldrijder Bart Wellens en zijn rituelen.) Ten derde las ik Van Santander tot Santander. Brieven uit het peloton, van de voormalige Nederlandse kampioen Peter Winnen, twee keer ritwinnaar op Alpe d’Huez. Ik begreep uit het prima boek dat renners naar zogenaamde ‘verzorging’ vragen als mannen naar viagra - om een prestatie te kunnen leveren die boven hun natuurlijke krachten gaat.
Zo komt het dat ik een veldrit in Wortegem-Petegem spannender ben gaan vinden dan een rit met aankomst boven op de Mont Ventoux.
Kinderspel
Lang geleden was wielrennen voor mij het gezelschapsspel dat ik als klein meisje speelde met mijn duo oudere broers. Zij hoopten in de zandbak een grote berg op, slingerden er een holle weg rond en lieten daarin hun knikkers naar beneden rollen. De knikkers waren renners die elk hun eigen ploegkleur hadden. Welke kleur had gewonnen, was meestal onduidelijk, maar de knikkers schenen zich aan een beurtrol te houden en keer op keer lanceerden we een volgende start. Binnenshuis speelden we de Ronde van het Tapijt, met wielrennertjes die op een voetstukje stonden en verschillende truitjes droegen. Iedere renner had een naam en de gele trui heette Louison Bobet. Ik kreeg de plaatselijke renners uit Betekom, Baal en Gelrode toegewezen, mijn broers speelden met de grote namen. De rennertjes stonden achter elkaar op een sierlijn van het tapijt. Ze gingen vooruit doordat mijn oudste broer van de laatste renner de voorste maakte, tot een renner de sigarendoos op de eindmeet raakte. Spelen was discussiëren en ruziën over iedere millimeter tussen de voetstukjes en over de trucs van mijn oudste broer. Hij week in het zicht van de meet soms van de rechte lijn af. Mijn broers wilden winnen, ik wilde deelnemen.
Er kwam televisie in huis, en sportkijken was ook een manier om spannende dingen te beleven met mijn broers. Toen Rik van Looy voor de eerste keer wereldkampioen werd, stonden we met zijn drieën juichend te springen op de salontafel, een groots moment van mijn jeugd. In de glorietijd van Eddy Merckx, studeerden een broer en ik aan de universiteit. Als Merckx de Tour fietste, zaten wij in de examens, en als de aankomst van de rit werd uitgezonden, namen wij een pauze voor de televisie. En Merckx maar winnen, en wij maar slagen, jaar na jaar. Zo’n verbondenheid kan nooit meer stuk.
Toch voel ik me ongemakkelijk als ik Merckx tegenwoordig op de televisie zie. Behalve dat hij als vroeger geen vlotte praatjesmaker is, neemt hij almaardoor toe in gewicht en dat is voor zo’n roemvolle atleet geen gezicht. Toen Eddy zijn zoon Axel Belgisch kampioen zag worden, kon ik het dan weer niet aanzien dat hij zo aandoenlijk blij was. De grote kampioen gedroeg zich als een geboren supporter, en die nieuwe rol was hem op het dikke lijf geschreven zoals zijn winnersrol dat ooit op zijn coureurslijf was.
Dat we maar zijn fietsen zien en de typisch Belgische spandoeken Eddy Merckx Cycles Rijwielen. Ik veronderstel dat die overal in de wielrennerij ontrold worden, maar vermoed dat ze alleen tot hun recht komen langs het parcours van veldritten. En ik hoop dat Merckx zelf met evenveel trots, tevredenheid en blijdschap als ik onlangs zag hoe Mario De Clercq met de merknaam Eddy Merckx op zijn frame opnieuw Belgisch kampioen veldrijden werd. Meer moet dat niet zijn in het wielrennen.
Thuismatch
Zondag 23 december 2001. Waar ik nu woon, in Overijse, vindt de fameuze Druivenveldrit plaats. Dat geeft mij de gelegenheid het veldrijden life te bekijken in plaats van op de televisie, en een thuismatch te spelen in een voor mij vreemde wereld.
Het heuvelachtige parcours is wit van de sneeuw en gevlekt van het volk. Als ik het verken, hebben de jongeren hun koers gereden en beginnen de dames hun rondjes te draaien. Daphny, Debby, Lory, Kelly, voor mij geen eigen volk, en ik ben dan nog heterofiel in de keuze van sportlui die ik graag bezig zie. Ik zoek op het gehoor naar supporters van Sven Nys. Ze blijken behalve hetzelfde accent ook dezelfde outfit te hebben, een wit-rood-blauw gekleurde anorak met de naam van hun idool als merknaam. Meer mannen dan vrouwen, en ik begrijp binnen de kortste keren hoe dat komt: de wereld van de veldrijders is er een van kameraadschap, traditie en dorpshelden.
Een man wordt de fan van een andere man omdat hij zich aan hem optrekt. Hij wint als zijn idool wint. ‘Hangt Sven Nys de vedette uit?’ vraag ik zo’n fan. De brave en enthousiaste man kijkt me aan alsof we niet dezelfde taal spreken en ik Sven Nys verwar met Goedele Liekens, ook uit onze streek. ‘Sven Nys ís onze vedette,’ wijst hij me terecht, ‘en hij gedraagt zich gewoon.’ Vroeger was de man een fan van Roland Liboton. Als dertienjarige reisde hij zijn idool achterna tot in Polen, waar het min twaalf graden koud was en de supportersclub logeerde in een voetbalkantine. Liboton won, werd wereldkampioen. Na hem was het uitkijken naar een nieuwe Brabantse kampioen, naar Nys, die zich trouwens aan Liboton had opgetrokken. ‘En nu zijn er jongeren die naar Nys opkijken,’ glundert de fan. ‘98 procent van de mensen van Baal volgt Nys koers na koers op de televisie’. Life volgen twee bussen hem naar Belgische wedstrijden en twee busjes naar het buitenland. ‘Wij, de harde kern, werken in de bouw of in de fabriek en nemen dan onbetaald verlof,’ zegt de fan, ‘en de zelfstandigen verlaten zich op hun vrouw. De winter is het seizoen van de veldrijders en van de mannen, de zomer is het seizoen van de vrouwen. Dan krijgen zij hun goesting.’
Want veldrijders zijn geen schildpadden, integendeel: zij komen uit hun schulp als het winter wordt. Nys reist naar zijn wedstrijden per mobilhome. In Overijse heeft een hoeve-eigenaar zijn hof als standplaats en zijn schuur als schuilplaats voor de clan uit Baal ter beschikking gesteld. Er heerst ambiance rond de mobilhome. Bier naar believen kán als de supporters per bus reizen. Een mens zou er de koers bij vergeten. Maar die gaat precies op tijd van start. Ik sta erbij en kijk ernaar, besef nog niet ten volle wat ik achteraf noteer: ‘De start is het meest intense moment.’ De renners trekken traag hun bodywarmers, sportjasjes of trainingsbroeken uit en geven die aan hun vrouw, moeder of coach. Ze zijn er klaar voor, en vastbesloten dit ene uur prestatie te winnen. Het lukt dit keer in Overijse Tom Vanoppen.
Volksfeest
De volgende dinsdag, kerstdag, wint Mario De Clercq in Hofstade, en de volgende zondag Erwin Vervecken in Diegem. In hún seizoen, als het sportpubliek alleen oog kan hebben voor hén, draaien de veldrijders bijna dagelijks hun rondes. Ze koersen in iedere Vlaamse provincie en in elk ander crossland, Zwitserland, Italië, Frankrijk, Nederland, Spanje, Tsjechië. De Superprestige. De Wereldbeker. De Kampioenschappen. Ik volg wie nummer 1 staat of een jaar lang een begeerde trui mag dragen, maar vind het niet belangrijk. De kopmannen winnen trouwens om de beurt, als vroeger de knikkers van mijn broers in onze zandbak. Zijzelf, hun supporters, de vaklui en de sportjournalisten kunnen in de onderlinge strijd opgaan, ik vind het prettig aan de kant te staan.
Op nieuwjaarsdag rijdt Nys zijn thuiskoers en daar wil ik bij zijn, de Grote Prijs Sven Nys op de Balenberg - de voortzetting, beter gezegd de overname, van de thuiskoers van Roland Liboton op de Tienbunder in Rillaar. Als ik Baal binnenrijd, hoef ik maar achter de dorpelingen aan te rijden om het koersterrein te vinden. Dit keer is heel Baal, 98 procent van de mannen, vrouwen en kinderen, van de partij om de plaatselijke vedette aan te moedigen. Hij heeft de eerste twee edities van zijn prijs zelf gewonnen, en is natuurlijk ook vandaag de topfavoriet.
Ik maak zo’n koers voor de tweede keer life mee, maar voel me al een habitué. Zo passief als een mens het evenement volgt op de televisie, zo actief maakt hij het mee te velde. Eerst naar de startplaats gaan om er de renners vertrekkensklaar te zien staan en de hoogspanning van de verwachting te delen. Dan mee het veld in om het hele parcours in te schatten en de renners al hun standen te zien aannemen, rijdend, lopend, in de bochten, op de trappen. Tussendoor friet eten, en de koers via de luidsprekers blijven volgen. Tijdig naar de aankomstlijn wandelen om niks van het eindspektakel te missen.
De balkjes liggen in Baal op een koersstrook die dwars door de feesttent loopt. Daar staan de toeschouwers tegelijk te supporteren en nieuwjaar te vieren, Glühwein in de hand. Ik kom Aarschotse bekenden tegen, en oudleerlingen uit de tijd dat ik hier in de buurt lesgaf, en de supporters van Nys die ik in Overijse leerde kennen. Ze groeten me als een van hen, nodigen me uit in hun stamcafé, straks, na hun corvee. Nu innen ze de entree, bewaken ze de oversteekplaatsen van het parcours, zijn ze alomtegenwoordig. Dit is de Grote Dag van hun Club, hun Held, hun Dorp. Dit is hun volksfeest.
Ik geniet. Veldrijders zijn supermannen. Ze hebben dagen met goede benen zoals kunstenaars dagen van grote creativiteit hebben. Iedere renner heeft zijn specialiteit en eigen aantrekkelijkheid. Nys zit het mooiste op de fiets en kan over de balkjes wippen. Vervecken ís lang (1,94 m) en straalt in de koers dezelfde klasse uit als erbuiten. De Clercq is keihard, typisch een klein mannetje dat groot wil zijn. Hij wint, voor Nys. Dat kan de sfeer niet drukken, integendeel, het verhit de gemoederen en de gesprekken. De wereld van de veldrijders is er een van dronkenschap, vrolijkheid en cafédiscussie.
Gala-avond
Met dat al wordt het veldrijden seizoen in, seizoen uit populairder. Dat komt ervan, als de wedstrijden op de televisie worden uitgezonden en hoge kijkcijfers halen. Wie weet hoeveel mensen zijn zoals ik het veldrijden spannender gaan vinden dan het wegrijden. Wie weet hoeveel vrouwen vinden het prettig Bart Wellens te horen vertellen met welke tovermiddelen hij zijn overwinning heeft bekokstoofd en Erwin Vervecken te horen zeggen dat hij niet elke dag even goede benen kan hebben. Op den duur zal geen mens nog willen horen wat de ploegleider van Frank Vandenbroucke rapporteert over diens handwortelbeentje.
Grotere populariteit, grotere professionaliteit, grotere commercialiteit. Als dat maar niet slecht evolueert. Op de nieuwjaarskoers in Baal stond Sergio verdomd al naast de startlijn en verstoorde hij het vertrekritueel. De organisatoren van de koers in Overijse maakten nog de sympathieke keuze: liever gewoon de traditionele Druivenveldrit blijven dan een Superprestigewedstrijd met een te invloedrijke sponsor. Maar dat bracht dan weer mee dat het evenement gepatroneerd scheen door de Vlaamse Leeuw en er veel meer vendelzwaaiers langs het parcours stonden dan vrouwelijke Nyssupporters. In Diegem gaf veldrijder Groenendaal een mep aan een toeschouwer die zich onsportief vrolijk maakte om de pech van ‘de Hollander’. Die werd bestraft, de toeschouwer ging vrijuit. ‘In onze sport zijn er geen hooligans,’ verzekerden me de mannelijke Nyssupporters. ‘Er mogen in jullie sport wel weer meer buitenlandse toprenners zijn,’ dacht ik, ‘en binnenlandse vreemdelingen aan de start.’
Veldrijden is ook discussiëren en ruziën, over hoe het verder moet, en over iedere seconde tijdverlies en elke sprint. Het welles-nietesspelletje over de podiumplaatsen van het Belgisch kampioenschap in Koksijde -1. De Clercq, 2. Vervecken, 3. Vanthourenhout - was nog volop aan de gang, toen in Knokke met de uitverkiezing van de Sportpersoonlijkheid van het Jaar werd begonnen. Geen enkele veldrijder drong door tot de Top Vijf, maar Mario De Clercq mocht wel even op het podium komen staan, als de Sportheld van de Dag, de kersverse Belgische kampioen. ’s Middags had De Clercq als de man die de koers had gemaakt op het podium in Koksijde gestaan, nu stond hij als een mannetje van niets op het podium in Knokke. Supermario leek me meer dan ooit een man om door de modder te ploeteren en door het zand te ploegen, geen man om op een gala-avond te schitteren. Mannen moeten hun eigenste ding kunnen doen, en vrouwen moeten hen dan graag bezig zien.