Niemands meester, niemands knecht
Deel 2: ooggetuige

Johan was een charmante man, keurig, innemend, lief zelfs. Dat karakter, dat wezen van hem – ‘een mooie mens’ – bepaalt pagina na pagina, stukje na stukje, deze tweede bundel. Maar het vormt een niet te scheiden Siamese tweeling met zijn publieke alter ego. Anthierens, de stoute uitdager van het establishment. Anthierens, de keurige rebel – keurig slaat dan op zijn voorkomen en zijn taalgebruik, beide even verzorgd. Rebel, dat is de inhoud. […] Bij het lezen van die honderden stukjes, merk je: het eelt is er nog altijd niet.

journalist Walter Pauli

Over het boek

Johan Anthierens zwierf zijn leven lang door de Vlaamse en Nederlandse mediawereld. Was hij een journalist of een schrijver? Hij was beide, en dat altijd tegelijk, zowel wanneer hij in Knack aan televisiekritiek deed als wanneer hij voor De Morgen de ronde van de Vlaamse Maria-oorden ondernam. De keitjes die hij onderweg uitstrooide, en die in Ooggetuige verzameld zijn, trekken een spoor door een halve eeuw geschiedenis van radio, televisie en pers en van show, variété en kleinkunst. Ze leiden naar de wereld van de kunstenaars die hij bewonderde, de chansonniers Brassens, Béart, Brel en Ferré, de Vlaamse schrijvers Boon, Claus, Elsschot en Van Nijlen.

Anthierens focuste met zijn vrije geest op de onderwerpen van de dag en  wette zijn rake pen aan de eeuwige thema’s. Zijn artikels vormen een  kroniek van landzeer en wereldleed, niet gedateerd, want de extreem  rechtse kanker is uitgezaaid en het aantal politieke gevangenen blijft  schrikbarend hoog. De journalist doet geen afbreuk aan zijn reputatie van niets en niemand  ontziende criticus, de schrijver buigt zich liefdevol over een mooi  woord, de juiste uitdrukking, een goed boek.

Fragmenten

uit DE WAARHEID LIGT IN HET MIDDEN-OOSTEN

de Volkskrant, "Denk om de buren", 29-09-1979
Ik geloof niet in uitverkoren volkeren, ik geloof in min en meer  geslaagde etnische baksels. Ik verwerp de gelijkheid van man en vrouw  (de man is een tak, de vrouw een tros), maar zweer bij de  gelijkwaardigheid van geslachten. Ik zet mij af tegen het vooroordeel  als zou de man minderwaardig zijn, niets is minder waardig. Als de vrouw  de nigger of the world wordt genoemd, dan is haar lotgenoot, de man, de  jew hier op aarde. Samen vormen zij het circuspaard dat mensheid heet,  het uit lorren samengestelde paard met een rits in de buik waarlangs  twee clowns bezit nemen van de huid en door het zaagsel draven, de clown  aan (in) de kop hinnikt, de clown van achteren zaait vijgen. Zo stel ik  mij de mensheid voor, man en vrouw in een ongemakkelijke positie,  lotsverbonden, zaagsel slikkend, jolijt makend voor twee tot vermaak van  een joelende menigte. Soms scheurt een deel zich los en gaat ervandoor,  de staart tussen de benen, terwijl de rest op zijn kop staat en tranen  met tuiten huilt, zoals clowns dat kunnen. Ik kom to the point, mijn hart tikt als een tijdbom terwijl ik over  gast- en houtvrij krantenpapier naar de kern van mijn zaak sluip. Na een  marathondwaaltocht van eeuwen, waarbij zij barrevoets spitsroeden  liepen, de ene exodus in de volgende schoof, woestijnen werden afgelegd,  te hoge zeeën hen als wrakhout op stranden kwakte, bereikten de joden  hun aangewezen stek op aarde. Voor die langste omweg aller tijden waren  zij niet aansprakelijk. Als aangeboren wereldburgers zagen zij er geen  graten in her en der drie tenten te bouwen en te voelen hoe de streling  van de wind zalvend inwerkte op het eelt op hun ziel. Dat duurde tot de  autochtonen een zondebok nodig hadden en de “indringers” uitdreven, of  de joden judasten omdat zij, de eerstgeborenen, zich minderwaardig  voelden. Hun intelligentiegraad heeft de joden al parten gespeeld, hij  maakt ze ongeschikt voor een ondergeschikte rol. Als ik niet in  uitverkoren volkeren geloof (uitverkoren door wie, in godsnaam?), dan  weet ik wel dat sommige volkeren meer begaafd zijn, of meer beschaafd,  of meer charmant. Welbespraakter, soepeler, geestiger. Joden zijn een  beetje van dit alles, de schrandersten van de klas, door de achterste  banken met propjes afgunst bekogeld. De joden, aanbeden en bespuugd, gastvrij onthaald en vergast en ga zo  maar door, hebben nu een land, Israël, en hebben dat sterk uitgebouwd.  Tot spijt van de Arabieren, tot uitzinnige woede van de Arabieren, die  de bultenaren van de historie zijn, die het Duitse gelag moeten betalen,  die opdraaien voor het Europese gesjacher en gesol met jodenmensen.  Wij, Europeanen, hebben de joodse inboedel aan gruzelementen geslagen en  sturen Izaäk naar de Palestijnse kassa voor schadeloosstelling. Op het  moment dat de staat Israël ontstond, werd een nieuw soort jood geboren,  de Palestijnse jood. Hij begon in soepjurk op een kameel en met een  operettegeweer aan een dooltocht door zijn diaspora. De Palestijn is  geen fotogenieke jood, hij is minder begaafd (niet minder waardig) en  minder aantrekkelijk, laat staan zo fascinerend, als die andere semiet,  de Hebreeër. De Palestijnen produceren geen Benedictus Spinoza, geen  Felix Mendelssohn, geen Sergej Eisenstein, om van die andere Stein,  Albert de unieke, te zwijgen. Het genie van de jood is dat hij,  godsdienstfanaat en maaglijder bij uitstek, komieken van wereldformaat  uit zijn mouw schudt. Woody Allen, Charlie Chaplin en Danny Kaye, kom  daar bij de Palestijnen maar eens om. Hun Heinrich Heine moet nog geboren worden in een vluchtelingenkamp en  de eerste Yehudi Menuhin die hun beschoren wordt, zal niet de sterren  maar de Phantom-straaljagers uit de hemel moeten strijken. Wat de minder begenadigde mohammedanen overbleef, was de niet-nobele  kunst van het terrorisme. De Palestijn is een zwerfkat in het nauw, een  kat met kale plekken in de vacht, een luizige woestijnkat, lelijk, vals,  onbetrouwbaar, uitgestoten door de mondaine opinie. Voor zo’n  schlemielig beest heb ik in mijn hart een kommetje melk klaarstaan,  niemand zal mij ooit zo laf krijgen dat ik de gehandicapte jood van nu,  de Palestijn, met de vinger wijs. Joden zijn geen goden, Palestijnen geen zwijnen. Ik geloof niet in  goeden en slechten, ik geloof niet in zwart en wit, ik bewandel bij  voorkeur het niemandsland tussen die polen. Ik struikel graag over de  waarheid die in het midden ligt.

uit DAG, NEDERLANDS VAN MIJ

de Volkskrant, "Denk om de buren", 14-10-1980
Als ik het woord goochelen loslaat, klapwiekt het wit weg, als ik het  woord liedje laat vallen, kruipt Gilbert Bécaud gekneusd uit de schaal  en raapt mopperend zijn refreinen bij elkaar. Het woord hazenlip wordt  door nijlpaarden afgewezen en het woord verbrijzeld is deerlijk verminkt  ter wereld gekomen. Het woord lift staat niet stil en als daar het  woord face aan voorafgaat, herken je het niet meer. Zo kan ik wel  doorgaan, wat ik doe. Wat zou Simon Tahamata uitrichten zonder bal, waar  zou Simon Carmiggelt blijven zonder alfabet? Het alfabet is een  kloekhen die zesentwintig eieren legt, daaruit breken kuikens van de  meest vreemdsoortige pluimage, die wij woorden noemen. Ik geraak niet  uitgekeken op het mechanisme van de taal, woorden zijn allemachtig,  afstotend, aanhalig en amechtig als je je aan hen vergrijpt, woorden  zijn ratten, hazewinden en dwaallichten, er zit geen maat op, je weet er  geen kameraad mee. Ik wil woorden breken en zien wat er tevoorschijn  komt, ik leg een schat aan woorden voor, door een speling van het lot  bij elkaar gebracht, met logistieke steun van mezelf. Ik draag de  kroniek op aan het woord volledig, mij jaren geleden door de dichter  Paul Snoek voorgehouden als het meest volmaakte woord, want vol en het  tegengestelde tegelijk, hij zal het ook van een vreemde hebben gehad. 

Recensies

Marc Reynebeau, De Standaard, 25-11-2005

[Anthierens’] proza was een genre sui generis, iets halfweg literatuur en journalistiek. Anthierens probeerde herhaaldelijk “gewone” artikels of interviews te schrijven, maar altijd weer stond hij zichzelf in de weg. Hij was een man van meningen en gevoelens en dat kon hij nooit verbergen. Dat maakte hem ongeschikt voor het onpersoonlijke verslag of de diepe analyse. Anthierens was goed genoeg in wat hij wel deed. Zijn kronieken (zo werden zijn van opzet voortdurend wisselende stukken in het blad doorgaans genoemd) waren bij momenten zelfs briljant, altijd een lust om te lezen, zichtbaar met plezier geschreven en er was nooit aan te merken hoe moeizaam ze soms tot stand kwamen. Hij was een speler, hij speelde met taal en kon wat maar heel weinigen kunnen: desnoods over niets schrijven zonder zijn lezers te vervelen. Ooggetuige, de integere selectie die Brigitte Raskin en broer Karel Anthierens maakten uit zijn journalistieke werk, geeft daar een mooie staalkaart van: zijn zwierige, inventieve stijl, de warmte van zijn betrokkenheid, de accuraatheid van zijn aanvoelen, net zo goed als zijn bij momenten wat dandyeske pose of de met wat flauwe woordspelingen gelardeerde schoonschrijverij. […] Maar schijn hoeft niet te bedriegen: Anthierens deed niet louter aan amusement. Zijn meningen waren vaak behartenswaardig, zijn intuïtie leverde hem inzichten op (bijvoorbeeld over de toenemende culturele tweedeling van de samenleving) die soms pas veel later prominente gespreksthema’s werden.

Serge Van Duijnhoven op Een avond over Johan Anthierens in Boekhandel Bolle, Brussel, 27-9-2006

Anthierens is een grootheid die in het Vlaamse letterenfirmament nog steeds een ereplaats inneemt. Ergens bij de sterren, die in het donker naar ons flonkeren. Die ons wenken en vermanen. En waar wij, met onze voeten in de stront en ons gelaat naar boven gekeerd, slechts naar kunnen pinken en van kunnen genieten. Johan Anthierens, zijn geest leeft voort. Onwrikbaar, intact, gloedvol, onblusbaar. Een grootheid van de gloed en van de gal, van de strengheid en compassie, van de passie en de pijn. Van de ernst en het spel, het lied en de boutade, de biecht en de tirade, de triomf en de schaamte, van de aai en de snauw, de kritiek en de lofzang, de trots en het berouw. Met de publicatie van Leve mij en Ooggetuige – samengesteld door Brigitte Raskin – is zijn dwarse, snevende, spiedende, strevende, minnende geest nieuw leven ingeblazen. Zijn literaire nalatenschap heeft hiermee het monument gekregen waar hij bij zijn leven nimmer op mocht hopen. En wat blijkt? De brokken, rafels, zinsneden, stukken en cursieven vormen geen brokkelig patchwork, maar staan gebonden en verenigd als een huis. Met zijn zintuiglijk talent en zijn dwarse instinct is Anthierens geslaagd waar Rimbaud vroegtijdig heeft gefaald. Zijn ontregelende karakter is intact gebleven. Un homme debout, zo zong Léo Ferré, ne se couche que pour mourir

Uitgaven

  • Johan Anthierens, Ooggetuige, Niemands meester, niemands knecht dl.2
    Journalistieke teksten bezorgd door Brigitte Raskin in samenwerking met Karel Anthierens
    744 blz.
    Van Halewyck, 2005

Extra's

ROBtv-reportage Van bij haar over Ooggetuige

Bekijk ze hier op YouTube

Verantwoording en dank bij Ooggetuige

DE MEESTERS EN DE JUFFEN

Het proza van Johan Anthierens is moeilijk te plaatsen. Het is de ene keer literair, de andere keer journalistiek, en meestal iets daartussen, het werd geschreven voor een welbepaald blad of een specifieke gelegenheid, het paste meestal in een vaste rubriek en dikwijls in de actualiteit van de tijd. Daar komt bij dat het bruist van de wispelturigheid die eigen was aan zijn stijl. Eigenlijk zit er maar één constante in: Johan schreef in de ik-persoon.
Dat zijn eigen leven de uitvalbasis was voor zijn werk, vergemakkelijkte de samenstelling van Leve mij, de bundel van autobiografische teksten uit 2003, waarin de hoofdstukken chronologisch gerangschikt zijn en ieder hoofdstuk voor een belangrijke periode in zijn leven staat. Het bemoeilijkte daarentegen de samenstelling van Ooggetuige, de bundel van journalistieke teksten. Welke ordening kan immers gegeven worden aan proza dat nooit inhoudelijk in te dijken viel en daardoor ook niet in te delen? Ik heb ten slotte gekozen voor hoofdstukken die dit keer staan voor de belangrijkste thema’s in Johans werk, het vaderland voorop, de media als afsluiter. Dat Johan zelf die begrenzing voortdurend overschrijdt, Willem Elsschot tussen de chansonniers laat optreden, Jacques Brel in Kobe de Koe en Le Canard enchaîné in alle omstandigheden, amuseert de lezer hopelijk evenzeer als het mij amuseerde.
Verder geldt voor Ooggetuige hetzelfde als voor Leve mij. Het boek is het resultaat van een zorgvuldige keuze uit het journalistieke oeuvre van Anthierens, dat duizenden bladzijden telt. De meeste teksten verschenen eerder in Vlaamse of Nederlandse bladen; de plaats en datum van die eerste publicatie staan vermeld. Sommige teksten werden al eerder in een verzamelbundel opgenomen of als bijdrage aan een boek geschreven; in die gevallen staan de titel en het verschijningsjaar van het boek vermeld. Radiostukken, lezingen, de tekst ‘’t Pallieterke doorgelicht’ en de liedjescorrespondentie met Claus verschijnen in Ooggetuige voor het eerst. Meestal zijn de teksten niet in extenso opgenomen; behalve wanneer schrijvers worden geciteerd en gedichten ingelast, zijn ze aan de huidige spelling aangepast. Verwijzingen naar toenmalige actualiteit en bijkomstigheden zijn geschrapt en er is geredigeerd waar dat nodig was. Omdat Ooggetuige geen wetenschappelijke tekstuitgave is, worden de ingrepen niet aangegeven en moet de verwijzing naar de vindplaats van de oorspronkelijke teksten volstaan.
Karel Anthierens heeft ook nu het werk van zijn broer taalkritisch onder handen genomen, de taak die Johan hem bij leven al had toevertrouwd. Johans dochter Eva reikte me de map ‘Van Nijlen’ aan en zijn vrouw Elisabeth Erauw diepte voor deze journalistieke verzameling precies de juiste teksten uit de jaren negentig op. Hartelijk bedankt, dierbaren van Johan, voor de samenwerking, en ook bedankt, vrienden van Johan, die elk op een andere manier hebben bijgedragen aan dit boek.

Johan Anthierens was een selfmade man. Maar toch liet hij zich zijn leven lang bij zijn huiswerk helpen door zijn broer Jef, spiekte hij bij Karel en keek hij op naar zijn meesters, nooit juffen. Uit bewondering voor zijn ware leermeesters en grote voorbeelden wilde hij voor elk van hen een monument oprichten, Willem Elsschot vereren met een standbeeld, Rinus van der Lubbe met een Stichting, Jacques Brel met een Place Sainte-Justine, Jan van Nijlen met een bord in het Antwerpse Centraal Station. Maar behalve voor het standbeeld van Elsschot, zocht Johan tevergeefs naar mede-initiatiefnemers en klopte hij tevergeefs aan bij de bevoegde instanties.
Dat overkwam mij niet, toen ik André van Halewyck voorstelde het beste van Johan Anthierens uit te geven, als eerbetoon aan diens pen en persoon. Het tweedelige Niemands meester, niemands knecht was een hele onderneming, waarbij veel archief- en ander opzoekingswerk en computerisering kwamen kijken – terwijl het voor een uitgeverij vandaag meer dan ooit lonender lijkt snelbereide, hapklare boeken op de markt te gooien. Toen ik de arbeidsintensieve Anthierens-onderneming niet in mijn eentje tot een goed einde kon brengen, gaf Van Halewyck mij bovendien de hulp van Jill Bertels, die een volleerde uitgeversassistente bleek te zijn en ook inhoudelijk veel tot Ooggetuige heeft bijgedragen. Met nog Lutgarde Emanuel van zetterij Griffo erbij, was het vlot werken aan dit dikke boek. Het mag gezegd dat de man die alleen naar meesters opkeek het voor zijn verzameld werk toch moest hebben van drie juffen die zich aandachtig over zijn opstellen hebben gebogen.

Was Johan Anthierens dan een van mijn leermeesters? Nee, maar hij is dat wel geworden. Door bezig te zijn met zijn werk, deelde ik in de rijkdom ervan – ik ging met hem mee horen, zien en schrijven, ik kreeg tientallen zinnen aangereikt om op te zuigen, beluisterde Renaud, verdiepte me in Het Verdriet van België, ontdekte op mijn beurt Jan van Nijlen en wil ook naar Algerije om er ter plaatse Albert Camus te herlezen. Als Belg, Vlaming, Nederlandstalige (ook in Brussel) en mensenrechtenactivist vind ik Johan voorbeeldig.
Dat ik de grote rijkdom van Johans werk nu aan vele lezers mag doorgeven, is een grote vreugde.

Brigitte Raskin,
Leuven, zomer 2005


Journalistieke biografie van Johan Anthierens

GETUIGSCHRIFT

Johan Anthierens, 1937-2000
Jill Bertels


‘Van kindsbeen af was Johan Anthierens een pienter kereltje, maar om niet vroegtijdig in zijn kaarten te laten kijken, leerde hij slecht. Hij wou zich voor dom doen doorgaan en slaagde schitterend in zijn opzet. Het kostte hem elk jaar een geestelijke krachttoer om voor de laatste plaats in aanmerking te komen.’ Aldus een zelfbeschouwing op 27-jarige leeftijd.

Voetje voor voetje
In 1957 loodst Jef Anthierens, die bij uitgeverij Dupuis, een Waals familiebedrijf in Marcinelle, werkt, zijn leermoeë broer de mediawereld binnen. De redacties van Dupuis zijn pas naar Brussel verhuisd en hun adres in de Centrumgalerij bruist van journalistiek leven. Twintiger Johan debuteert er als lay-outassistent bij het vrouwenblad De Haardvriend en zijn succesvolle Franstalige tegenhanger Bonnes Soirées. De bladen van Dupuis zijn oude bekenden voor de familie Anthierens. Moeder Jeanne las in haar kostbare vrije uren Bonnes Soirées. De kinderen verslonden Humoradio, de (in 1936 gelanceerde) Vlaamse versie van Le Moustique, en ze stuurden hun soms beduimelde exemplaar op naar broer Karel toen die in Duitsland soldaat was. Hun zwager Karel Cavens was overigens Humoradio’s eerste Vensterman, de beruchte en pittige commentator van lezersbrieven.
Wanneer Jef hoofdredacteur wordt van Humoradio, promoveert hij Johan tot lay-outchef van dat blad. Maar eerder dan in knip- en plakwerk begint die chef zich uit te leven in anonieme vertaal- en redactieopdrachtjes. In 1958 herdoopt Jef het blad tot Humo, onafhankelijk weekblad voor radio en televisie en op 5 oktober van dat jaar ondertekent ene ‘Johan’ voor het eerst een artikel, ‘Brigitte Bardot: de zonde loopt op blote voeten’.
Het jaar daarop maakt Johan faam met korte commentaren in de televisierubriek, dikwijls anoniem maar voortaan wel stilistisch herkenbaar. Daarnaast schrijft hij vooral artikels over de moderne jeugd. In ‘De atoomgeneratie’ interviewt hij bekende en onbekende jonge mensen over belangrijke thema’s als oorlog en Vlaams-nationalisme en minder belangrijke verschijnselen als de hoelahoep en de – ook hem (ont)sierende – ringbaard. Verder stelt hij een enquête in over zijn generatiegenoten, die start met het artikel ‘Nieuwe mensen’ en vervolgt met de tiendelige reeks ‘Moeders van morgen’, waarvoor hij tot zijn genoegen kennismaakt met meisjes uit diverse Europese landen. In november 1959 viert Humo zijn duizendste nummer en wordt Johan voorgesteld als de benjamin van de redactionele ‘Humo-tienling’: ‘Hij is belast met de televisiecommentaar, maar wij kunnen niet beletten dat hij daarbuiten af en toe ook nog artikels schrijft. Dat komt omdat hij de broer van de hoofdredacteur is.’ De collega’s kunnen hun jongste ook niet beletten eind dat jaar Jacques Brel te gaan interviewen over zijn aanstootgevende chanson ‘Les Flamandes’. De chansonnier maakt – in kamerjas en op blote voeten – onmiskenbaar indruk op de jonge journalist.
Intussen werkt Johan ook mee aan De Periscoop, een literair en artistiek maandblad dat begin jaren vijftig in Brussel werd opgestart door uitgeverij Meddens. Dit keer is het Karel Anthierens die als redacteur van dat blad zijn jongere broer binnenhaalt. Johan maakt van de gelegenheid gebruik om zijn grote idool Willem Elsschot te interviewen en ook de door hem sterk gewaardeerde Hugo Claus, cartoonist HugoKé, zanger Georges Brassens en de (onbekende) kunstschilder Hubert de Volder, een vriend uit de tijd dat beiden Schone Kunsten studeerden in Antwerpen. In het avant-garde themanummer van juni 1959 pakt Johan uit met een spraakmakend ‘whisky-, autobus- en racewagengesprek’ met dichter Paul Snoek. Hiermee jaagt hij niet alleen de lezers tegen Snoek in het harnas, maar zet hij ook de ‘oude garde’ medewerkers van De Periscoop op tegen zichzelf. Anthierens en Snoek zullen bevriend blijven en jaren later in de ‘Wies Andersen Show’ samen de boel op stelten zetten. Met De Periscoop-collega’s daarentegen komt het niet meer goed. In augustus plaatst Johan zijn laatste artikel in het blad, en ook Karel pakt zijn biezen en zoekt onderdak bij Humo, dat daardoor even een driebroersblad wordt.

Zonder handen
In 1961 kruipt Johan van onder de beschermende vleugels van zijn oudere broers en verlaat hij het Humo-nest. Hij verruilt Brussel voor Antwerpen en vindt een eigen stek bij het dan twaalf jaar oude weekblad De Post van uitgeverij Sparta. Eind maart 1961 start de bijlage ‘TV-Post’ en ontfermt Johan zich enthousiast over deze boreling. In de rubriek ‘Horen, zien en schrijven’ bekritiseert hij als ‘Thomas’ met scherpe blik en pen wat die week op de buis verschijnt. In oktober ontfutselt hij Voltaire de naam Candide en begint aan zijn ‘Lieve Cunégonde’ brieven te schrijven over de bokkensprongen van het medium televisie. Zijn eigengereide commentaar doet televisieminnend Vlaanderen in de pen kruipen, waarop de criticus af en toe op zijn schreden terugkeert en toegeeft dat hij niet rechtvaardig heeft geoordeeld. Hij interviewt ook televisiedirecteurs en -makers, en de (niet alleen) door hem aanbeden omroepsters, onder wie zijn toekomstige schoonzus Sonja Cantré.
In november 1962 neemt Johan afscheid van zijn alter ego Candide en geeft hij zijn identiteit en die van zijn Cunégonde vrij: ‘Jij heet Karin en mijn naam is een publiek geheim, Johan Anthierens. Alle ha(r)telijkheden, van de eerste tot de laatste brief, zijn mijn eigendom en de rechten blijven voorbehouden, voor de USSR inbegrepen.’ Hij erkent ‘het mooiste Vlaamse weekblad’ De Post als zijn leerschool en ziet in hoofdredacteur Theo Knol ten Bensel zijn journalistieke mentor. ‘Al merk je dat niet aan elke brief, ik heb er leren schrijven, Cunégonde, en ik zal er trots op blijven de stiel te hebben geleerd ten koste van een weekblad met aristocratische allures, waar de uiterlijke elegantie op een volwassen stielvaardigheid steunt.’ Ondanks dit waardige afscheid staat een paar maanden later opnieuw een brief met scherpe tv-kritiek van Candide in De Post, en pas in september 1963 verlaat Johan echt de Post-redactie. In deze periode dwaalt hij ook rond als freelancer en levert onder meer bijdragen aan ABC, een bescheiden weekblad dat de Belgische Socialistische Partij dan uitgeeft naast haar partijblad Volksgazet.
In 1962 ontpopt Johan zich ook tot dé revelatie van het jaar op de Vlaamse radio, als samensteller en presentator van ‘De charme van het chanson’. Het programma verkondigt het Frans- en Nederlandstalige luisterlied, afgewisseld met de songs die producer Jan Schoukens selecteert, en wordt zo gesmaakt dat er honderd vijftig afleveringen de ether ingaan in plaats van de geplande dertien. Zoals altijd lokt Johan ook dit keer incidenten uit: omdat hij het niet kan laten Paul Vandenbussche, directeur-generaal van de BRT, op stang te jagen, draait hij een gecensureerd lied van Léo Ferré en leest de tekst voor van een verboden antipauslied van Hugo Raspoet. Maar vooral ontketent ‘De charme’ een kleinkunstrage en brengt initiatieven op gang zoals de chansonhappening ZaZo (ZaterdagZondag) in Meise in 1962 en 1963. Ook verschijnt Een keurkorf luisterliedjes, het eerste boek van Johan, waarin hij Nederlandstalige chansonteksten en muzikale poëzie bloemleest. Veel van zijn idolen passeren de revue: Paul Snoek, Paul van Ostaijen, Jan van Nijlen, Willem Elsschot, Hugo Claus en, last but not least, Jacques Brel. Het etiket van kleinkunstkenner wil Johan later kwijt, maar het chanson zelf blijft hij intens koesteren, bij elke gelegenheid zal hij liedcitaten als toverwoorden uit zijn mouw schudden. Hijzelf beschrijft die liefde ongezonder dan ze is: ‘Misschien is het chanson een peukje poësie en Johan Anthierens kettingroker.’
Midden 1962 duikt Johan als freelancer op in Zondagmorgen, de zevende krant van de week, een bijna twee jaar oude uitgave van het Vlaams-katholieke dagblad De Standaard. Deze keer is het geen broer maar een vriend die hem binnenhaalt, Zondagmorgen-hoofdredacteur Willy François. Als ‘Piet Piek’ deelt Johan wekelijks de tweede pagina met cartoonist Ploeg (Eddy Ploegaerts), een oude schoolvriend. In zijn kroniek ‘Bij ons in België’ werpt hij een vaak vrolijke, soms eerder grimmige blik op het wel en wee in het land. Naast serieuzere onderwerpen als militarisme en de Vlaams-Waalse kwestie is ook ’s lands weerbarstige klimaat een dankbaar onderwerp. Piet Piek vist ook ‘Pers Parels’, foute of grappige zinnen, uit zijn dagelijkse portie journalistiek leesvoer. Johans onstilbare pershonger zal overigens steeds meer een onuitputtelijke bron van inspiratie en irritatie worden.
Na een jaar heeft hij er genoeg van om binnen de lijnen van het kleine België te kleuren en pleit hij in een open brief aan François voor een ‘onbegrensd inspiratiedomein’. Met de start van ‘Zo Gezegd’ is heel de aardse bevolking niet meer veilig voor zijn prikke(le)nde pen, maar ook zijn naaste omgeving, in het bijzonder verloofde Karin Cantré, moet er (teder) aan geloven.
Hij geeft zijn nom de plume Piet Piek op en ook een eenmalige reportage over de Vlaamse Cartoonale wordt met ‘Johan Anthierens’ ondertekend. Begin september 1964 duikt hij onder in zijn huwelijkswinter en komt pas in februari 1965 opnieuw boven water. Voortaan, en vooral na de geboorte van zijn ‘musical’ Eva, schrijft Johan nog vaker dan voordien over zijn privéleven. Hij kan van een land- of wereldomvattende preek onverwacht in een stemming van innige vaderontroering tuimelen en zet zo de toon van het tweeslachtige anthieriaanse proza.
In september 1965 krimpt de naam van de zondagskrant tot zm, verdwijnt Johans Ploeg-maat uit beeld en is zijn kroniek ingesnoeid van een bijna volle pagina tot één kolom. Het jaar erop laat hij regelmatig verstek gaan en begin 1967 houdt hij het plotseling voor bekeken.

Vaste grond onder de voeten
In 1956 schreef student Johan zijn broer-soldaat Karel dat hij, ter financiering van een door een vriend voorgestelde ‘2-maandentocht-zonder-geld’ door Frankrijk, De Standaard had aangeboden er een reisreportage over te schrijven. Geen twee weken later verklaarde de allesbehalve geboren avonturier: ‘Van Frankrijk, tussen haakjes, komt er natuurlijk niets.’ Van werken voor De Standaard wel, al is het pas in 1964. Na zijn huwelijk wil Johan financiële zekerheid en door toedoen van Willy François komt hij in vaste dienst bij De Standaard, het moederblad van Zondagmorgen, dat al aan zijn 41ste jaargang toe is. Ondanks de eendere locatie en redactie is Johans werk voor beide kranten onderling zeer verschillend. In Zondagmorgen vult hij naar eigen goeddunken en onder zijn eigen klinkende naam een rubriek, bij De Standaard heeft hij zich te voegen naar de journalistieke hiërarchie, waarin hij onderaan bungelt. De nieuwkomer verdwijnt aanvankelijk anoniem en onherkenbaar tussen de krantenkolommen. Wel werkt hij zich in de kijker met een politiek relletje.
Op een vrijdagmiddag moet de jonge variétéredacteur zich onverwacht en in volle Kongo-crisis naar een persconferentie van Paul-Henri Spaak reppen. Hij stelt er een kritische vraag, die de minister van Buitenlandse Zaken rood doet aanlopen van woede. De verbinding Anthierens-Buitenlandse Zaken beperkt zich dan ook tot dit eenmalige experiment en de jongeman mag verder onschuldig ‘rondstoeien in de zandbak van de kleinkunst’, aldus zijn eigen bescheiden woorden.
De onruststoker niet gelaten, ‘J.A.’ volgt ‘de capriolen van Boudewijn de Groot, Ramses Shaffy en Will Ferdy op de lichte voet’ en slaat enthousiast kopij uit zijn chansonfavorieten Béart, Brel, Brassens en Ferré. Hij interviewt andermaal Hugo Claus, publiceert een artikel over zijn oude kompaan Ploeg en over het humorfestival in Heist. Overschaduwd door De Standaard- coryfeeën als Huib de Jonghe en Gaston Durnez gaat Johan zich nooit thuis voelen in ‘de lijmfabriek’. Hij geeft er begin 1967, ongeveer gelijktijdig met zijn laatste ‘Zo Gezegd’ in zm, de brui aan. Later zal hij zich de jaren bij De Standaard onder toenmalig hoofdredacteur Ruys herinneren als ‘de slechte ouwe tijd’: ‘Wij moesten meer bidden dan tikken en iedere morgen in de handen van Manu Ruys de eed van trouw aan Vlaanderen afleggen.’
In februari 1967 installeert Johan zich weer op zijn oude vertrouwde plek in de tv-bijlage van De Post, die reeds eerder op zijn terugkeer had aangedrongen. Nu heet de rubriek waarin hij zijn mediagal spuwt ‘TV Rechtbank’ en plagieert hij Nabokov om als ‘Humbert Humbert’ brieven te schrijven. De aanvankelijk geplande ‘Twintig lessen aan Lolita’, waarin hij zijn jonge vrouw verder inwijdt in het kijken en luisteren, worden er uiteindelijk 71.
Johan maakt af en toe zijsprongetjes als reporter. Hij interviewt voormalig premier Theo Lefèvre en doet het relaas van hét avontuur van zijn leven, een hectische vrachtwagentrip naar Teheran, als passagier welteverstaan. Hij maakt een tweedelige reportage over het mysterie van de verdwenen Rechters van het Lam Gods, geeft zijn mening over liedkunst en kaart na met Rik van Steenbergen. Toch is hij zijn jeugdige geestdrift van de prille jaren zestig kwijt. Zijn goede verstandhouding met hoofdredacteur Theo Knol ten Bensel blijft overeind, maar hij botst regelmatig met zijn (enige) collega.
Intussen presenteert Johan elke woensdag voor Omroep Limburg het liedjesprogramma ‘Er loopt een hond over mijn graf’. Na de Montand-begintune laat hij altijd een ‘voorzang’ horen uit ‘Bah, september’, een Nederlandse kinderplaat die hij zeer apprecieert en in zijn latere proza thematisch kopieert. In zijn periode van grote roem zal hij de bedenking maken: ‘Jo Erens, Jacques Brel en ik zijn alledrie door Omroep Limburg ontdekt, maar wie weet dat nu nog?’
Wanneer Johan in 1969 De Post verlaat, sleurt broer Jef, intussen algemeen hoofdredacteur van Dupuis, het verloren schaap opnieuw de vertrouwde stal binnen. Johan wordt hoofdredacteur van de twee vrouwenbladen waarbij hij als manusje- van-alles debuteerde: het Waalse Bonne Soirée, nu enkelvoud, en het Vlaamse Mimosa, de nieuwe verpakking van De Haardvriend, dat weldra modieus wordt afgekort tot Mimo. In dit laatste blad begint Johan met de column ‘De dingen van het leven’, waarin hij vaak zijn kinderen Eva en Benjamin ten tonele voert. Hij houdt dit autobiografische schrijven net geen drie maanden vol. In 1971 hevelt hij deze column over naar het progressieve weekblad de nieuwe, maar ook hier strandt hij na enkele maanden. Hoofdredacteur Mark Grammens wil nu eenmaal geen persoonlijke ontboezemingen in zijn blad, zeker niet Johans Club-Brugge-proza, laat staan zijn uitgesponnen echtscheidingsperikelen.
Afgezien van een primeur, een interview met de Belgische prinses en Italiaanse ex-koningin Marie-José over haar boek Albert en Elisabeth, mijn ouders, en nu en dan een inleidend woordje, geeft Johan in Mimo liever het woord aan vrienden en bekenden. Hij trekt Mies Bouwman, Wies Andersen, Jan van Rompaey, Wiel Elbersen en Hans Kusters aan en legt zo de basis voor meer dan één duurzame samenwerking. Ook publiceert hij het logboek van Jan Cremer, wiens Ik Jan Cremer hij met tintelende vingers heeft gelezen en tot literaire toetssteen verheven.
Als hij begin jaren zeventig over zowel de Franse als de Belgische Bonne Soirée de scepter voert en van hot (Parijs) naar her (Brussel) treint om alles in goede banen te leiden, neemt Karel Mimo onder zijn hoede. Tot in 1974 alle drie de broers het in hun cv’s belangrijke hoofdstuk Dupuis voorgoed afsluiten.

Op handen gedragen
Johan heeft zich intussen binnengewerkt bij het jonge actualiteitsblad Knack, een initiatief van de West-Vlaamse uitgeverij Roularta. Toen hij in 1971 een sollicitatiebrief naar de nieuwe hoofdredacteur Frans Verleyen had gestuurd, stond diens hoofd nog naar de kinderziektes van het blad en nam hij Johans kandidatuur niet serieus. Maar na een uitgelokte toevallige ontmoeting in september 1973 mag Johan als freelancer letterlijk kanttekeningen beginnen te maken naast het rooster met televisieprogramma’s. In ‘Ooggetuige’, tot zijn ergernis op pisgeel papier gedrukt, laat hij opnieuw de criticus in zich los. Het pseudoniem ‘Wounded Eye’ gaat welgeteld vier kronieken mee en de strikte thema-afbakening niet veel langer. De horizonverruiming begint met het persoonlijke relaas van een reis naar Marokko en eindigt begin jaren tachtig met een uitbundig ratjetoe: autobiografische fragmenten over zijn tweede vrouw, Elisabeth Erauw, en de vier kinderen in hun huis (zijn Eva en Benjamin, haar Ann en George) en over de omgang met zijn collega’s (tegenvoeter Johan Struye kroonhalzend voorop), commentaar op gerecht en politiek in eigen land en het leed in de wereld, overvloedige verslagen van snoepreisjes, enthousiast uitgestalde vondsten van de persjutter en hier en daar een veeg mediakritiek. De ene helft van de Knack-lezers hekelt Johans nu weer lichtvoetige, dan weer fulminerende column, de andere helft dweept met de recht door zee gaande rebel with a cause. ‘Niets meer schrijven, hij onderschept brieven,’ spot de spiedende Ooggetuige. ‘Er gaat namelijk een kreet door het land dat ik, bij gebrek aan verbeelding, álles in Knack zet wat ik hoor of zie of tegenkom. Het ordewoord is nu om zich door mij de bek niet meer te laten openbreken, niet zeggen hoe het met de kindertjes gaat, zeker niet zeggen hoe het met de vrouw gaat en mij in geen geval uit te nodigen voor een uitstap naar Marokko of Denemarken.’ Guy Mortier, gedreven bezig met wat na het collectieve Anthierens-vertrek zijn Humo is geworden, bekent Johan na enkele maanden ‘Ooggetuige’: ‘Ik ben uw kroniek beginnen te lezen, maar ik vond het zo goed dat ik het in een hoek van de kamer heb gegooid.’
In 1974 krijgt Johan aanbiedingen van andere bladen en slooft hij zich een tijdje tegelijk uit voor Knack en Panorama, maar wegens gebrek aan organisatietalent kiest hij ervoor om vanaf januari 1975 voltijds onder vast contract te werken bij Knack: ‘De regisseur van de gele bladzijden is mijn arme broer Karel, die sinds enkele maanden bij Knack een vaste boterham verdient als redactiesecretaris. Ik zit hier nu ook vast, sinds 2 januari, het bevalt me wel, we zijn dus met twee broers bij Knack. Wij zijn net de druppende wormen van Salvador Dalí, is er in Vlaanderen een blad dat een beetje aan aanhang wint, hup, daar heb je de familie, twee tot drie broers die via het keldergat, de deur of een zoldervenster hun vrolijke entree maken. Valt er hier niets te verhapstukken voor een Anthierens? Je hebt er twee voor de prijs van één en wij weten het toch altijd beter.’ Vanaf dan stuurt de in Brussel gelegerde redactie hem ook naar binnen- en buitenland om op zijn manier hotelkamers en bestemmingen te beschrijven. De binnenpret begint met het afsnuffelen van Antwerpen samen met andere redactieleden als Johan Struye, Sus van Elzen en Hilde Geens, wat zal leiden tot de Knack-bundel Seigneur Sinjoor. Verder volgt hij het fietsspoor van de Tour de France en de Italiaanse Giro en haalt hij met Eddy Merckx de cover van het nummer waarin hij Guillaume ‘Lomme’ Driessens interviewt. Hij begint ook literaire kortverhalen te schrijven in zijn ‘Ooggetuige’, soms surrealistische vertellingen waarin heden en verleden, historische waarheid en verzinsel door elkaar lopen, soms intimistische schrijfseltjes met een wrange nasmaak. In augustus 1975 heeft Johan een voor hem ‘bijna historische discussie’ met ‘Sus’ Verleyen. De hoofdredacteur doet hem de waarde van zijn kroniek inzien en spoort Johan aan er meer tijd in te steken. Tien dagen na dit gesprek ontvangt Johan voor zijn Knack-kronieken de Yang-prijs. Deze bekroning door het gelijknamige literaire tijdschrift was nooit eerder aan een journalist uitgereikt.
Wanneer Johan in 1976 samen met onder anderen Della Bosiers en Paul Snoek in het panel van het spelprogramma ‘Wies Andersen Show’ zit, is het hek helemaal van de dam. Omdat Johan met spitsvondigheden en de in Vlaanderen opruiende uitspraak ‘Ik ben gelukkig gescheiden’ zich meer op de voorgrond werkt dan presentator Wies Andersen, wordt de show op de cover van Humo de ‘Wies Anthierens Show’ genoemd. Johan amuseert er zich geweldig: ‘Ik voel Wies enorm goed aan en hij mij ook. Maar wanneer Wies daar rondloopt als een peuk zenuwen, ben ik ook slecht. Voor mij is die show in zover leerrijk dat ik tot het besef kom dat ik eigenlijk niets weet. En het ergste is nog dat ik dat helemaal niet erg vind. Alhoewel dat per slot van rekening ook weer niet zo erg is.’
Vedette Johan rent niet alleen van redactie naar studio, maar ook van lezing naar presentatie. Groupies overstelpen hem met fanmail: horden tienermeisjes die smeken hun schrijfsel alsjeblieft níét te publiceren maar wel hun brief te beantwoorden of een schoolopstel voor hen te maken, een vrouw die voor hem zal bidden als hij iets doet aan de decolletés op het scherm en een ander die wil dat Johan haar levensverhaal in een tv-soap giet. Ook de haatpost stapelt zich op, vaak van mensen die zich doodergeren aan Johans televisiewerk of aan zijn spottende opmerkingen. Volgens Karel, later terugblikkend op het leven van zijn broer, zijn de dagen van roem absoluut niet Johans beste tijd: ‘Ik heb gezien dat een mens daar niet gelukkiger van wordt. In het geval van Johan was het veeleer verloren lopen tussen de oneliners en het applaus.’
Datzelfde jaar verzamelt Gerd de Ley Johans aforismen in De lange weg tot mezelf en bundelt Johan in De flauwgevallen priester op mijn tong zijn mooiste Knack-kronieken. Op het achterplat looft Verleyen zijn beruchtste redacteur: ‘Op bepaalde momenten, bij het overlezen van zijn kronieken, had ik het gevoel dat dit literatuur was van Europees formaat. Ik heb hem weleens de Georges Brassens van de journalistiek genoemd.’

Beide benen op de grond
In het voorjaar van 1976 gaat de voortaan Bekende Vlaming opnieuw freelance werken voor Knack en beslaat ‘Ooggetuige’ nog maar één pagina. Johan wordt samen met Walter de Bock en Toon Lowette weggekocht bij Knack door De Krant, een in oktober 1975 met veel overmoed opgericht onafhankelijk dagblad. Ze storten zich onder toezicht van hoofdredacteur Louis Verbeeck enthousiast op dit Hasseltse initiatief. ‘Wanneer ik bij De Krant kom, zal dat mijn dertiende job zijn in de journalistiek en aangezien ik van nature uit zeer bijgelovig ben als dat in mijn kraam te pas komt, ben ik er vast van overtuigd dat het getal dertien een geluksgetal is, waar De Krant enorm voordeel zal bij doen.’ Johan en Walter, ‘de dure vedetten van De Krant’, krijgen in Brussel een apart kantoor en Johan beschrijft de moeizame installatie ervan in zijn tweedagelijkse column ‘Croongetuige’ (met knipoog naar uitgever Louis Croonen). Als het lokaal in maart 1976 eindelijk gereed is, gaat de à l’improviste georganiseerde krant ter ziele.
Begin 1977 komt Johan opnieuw in vaste dienst bij Knack en dikken zijn bijdragen weer aan. In aanloop tot de parlementsverkiezingen trekt hij op met Fred Dielens van de BSP-afdeling Ternat en wordt overladen met kritiek op zijn sympathiserende benadering van de politicus. Maar ‘Ooggetuige’ blijft de oogappel van de wakkere helft van Vlaanderen en Johan bundelt opnieuw een bloemlezing kronieken, Onder anderen. Tijdens de Wereldbeker voetbal 1978 in Argentinië omzeilt Johan als reporter ter plaatse de sportgekte en beschrijft het leven in een land van openbare voetbalvreugde en verdoken vaderlandsleed. In de zomer wordt de kroniek tijdelijk vervangen door het katern ‘De Zwijger. Hard en toch weekblad’, zo genoemd naar oppergeus Willem de Zwijger. Johan weidt daarin vooral uit over de making off van ‘Een vrouw tussen hond en wolf’, de WO II-film van André Delvaux, waarin hij tot zijn niet geringe trots tweemaal als figurant verschijnt.
Begin 1979 wordt tot Johans ongenoegen het Knack-redactielokaal door middel van panelen in ‘beschutte werkplaatsen’ opgesplitst: ‘Het schijnt dat wij te veel babbelen over de actualiteit en er te weinig over schrijven en daar wil de directie nu paal en perk achter, en schotten tussen plaatsen.’ Hij trekt voor het Eurovisiesongfestival naar Jeruzalem, maar verslaat vooral het eeuwige conflict in het Midden-Oosten. Dit keer vervangt hij in de zomer ‘Ooggetuige’ door de lotgevallen van prostituee Bella Bimba en vanaf september door de interviewreeks ‘De Waarzeggers’. Hierin vertellen ‘figuren van diverse pluimage’, als schilder-dichter Jan Vanriet, Yoko (het Koreaanse dochtertje van Sonja Cantré en Herman Selleslags) en twee onbekende lesbiennes, hem hun (levens)verhaal. Hij krijgt veel negatieve reacties, onder andere van de geïnterviewde Liesbeth Cooymans, sportjournaliste van De Morgen, die vindt dat haar woorden misleidend zijn weergegeven. Het antwoord van de interviewer: ‘Als ik alleen woordelijk mag aftappen wat men mij toevertrouwt, moet ik een perskaart voor mijn bandrecorder aanvragen en hem leren lopen, na hem op een plattegrond te hebben aangewezen waar het gespreksonderwerp woont.’ Niet veel later is Johan het interviewen beu. Hij kondigt een ‘Entracte’ aan als ‘afkoelingsperiode om de stapels recht van antwoord rustig door te nemen en ze door uitgeverij Kritak te laten bundelen. Wat ik ook schrijf, nooit is het goed.’ De sleur is in zijn vingers geslopen en na nog één interview neemt hij afscheid van ‘De Waarzeggers’.
‘Ik kan niet interviewen, gek genoeg. Ik denk dat ik gehoorgestoord ben, ik vrees dat bij mij alles dichtgroeit. Ik word afgeleid, mijn zoon heeft dat ook, wij dwalen af, wij hebben aan onszelf genoeg, wij zijn niet de eersten de besten, de geïnterviewden moeten wat zij ons te zeggen hebben maar opschrijven en ons die wetenswaardigheden nasturen, poste restante.’
In een lange vakantie, zomer 1980, werkt hij aan het scenario van het televisieprogramma ‘De regenwegen van Brel’ voor BRT en KRO en stelt hij vijf afleveringen samen van het radiomagazine ‘ZI’ (‘Zaterdag Informatie’) van de VARA, die hij ook presenteert. In Knack keert hij na driemaal ‘Matinee’, eerder een nieuwe titel dan een nieuwe formule, terug naar ‘Ooggetuige’. In het voorjaar 1981 bezorgt hij maar drie bijdragen aan Knack en in augustus start hij met ‘Figuurzagen’, een ‘afbouwende en opbrekende nieuwskroniek’, waarin hij zich eindelijk aan de radio- en televisiekritiek zet waarvoor het weekblad hem oorspronkelijk heeft geëngageerd.
Na zijn opvallende verschijning in de ‘Wies Andersen Show’ krijgt Johan nieuwe tv-aanbiedingen. In 1978 loopt ‘Bij Nader Inzien’, zijn eigen liveshow met interviews, muziek, een quiz, Monique Moritz en Guido Depraetere.
Het programma, presentator Johan Anthierens en producer Jan Geysen krijgen al na de eerste aflevering de volle laag. Na het vlugge afvoeren van het programma presenteert Johan samen met de Nederlandse Mies Bouwman de talkshow ‘Noord-Zuid’. Meteen in de tweede aflevering, vlak voor de verkiezingen, valt Johan Leo Tindemans persoonlijk aan. Na andere incidenten, waaronder de fameuze scène met een woedende Vader Abraham die de studio uitbeent na ongefundeerde insinuaties van Johan, besluit de BRT de presentator te ontslaan wegens ‘onhoffelijk gedrag op het scherm’.
In 1979 ontvangt Johan van het Gentse Taalminnend Studentengenootschap ’t Zal Wel Gaan de eerste Geuzenprijs, een hommage aan zijn vrije, kritische geest. Verbazend genoeg kan Johan nooit die andere prijs voor Vlaamse vrijbuiters, de Arkprijs van het Vrije Woord, aan zijn palmares toevoegen, wat hem gezien zijn niet aflatende belangstelling voor de prijs moet hebben gespeten.
In 1981 presenteert Johan het zangfeest van het Vlaams Progressief Zangverbond, de tegenhanger van het Vlaams Nationaal Zangfeest van de Vlaams-nationalisten.
Tussendoor leent hij zijn pen schnabbelend aan ‘commercieel gerichte reportages’ in het Roularta-advertentiemaandblad E3 en niet zo lang na de oprichting in 1975 zelfs aan Story. Begin jaren tachtig oogst hij lezersbrieven in het kersverse Roularta-blad Sport Magazine. Broer Jef is de eerste hoofdredacteur en Johan behoort met Rik van Cauwelaert, dan fotograaf, tot de eerste medewerkers. Johan is op zijn manier een sportliefhebber: ‘Ik interesseer mij voor alles wat competitie is, vanuit een eigen maximale immobiliteit.’
Hij zet zich aan een sportrubriek, ‘Spelbederf’. Later, als hij al weg is bij Roularta, schertst hij: ‘Sport Magazine bezit de sportieve particulariteit dat het regelmatig overschakelt van tweewekelijkse naar wekelijkse en dan weer maandelijkse verschijningen, het lijkt wel of je op de grot van Lourdes geabonneerd bent.’
De steile opmars van het fenomeen Anthierens is ook de Nederlanders niet ontgaan. In 1979 spoort de Nederlandse sportjournalist Hans van Wissen Johan aan om zijn schrijfwoede ook in de Volkskrant bot te vieren. De Volkskrant is in 1919 als katholiek weekblad gestart, maar onder leiding van Jan van der Pluijm uitgegroeid tot een progressief dagblad dat hoog op Johans perslijstje prijkt. ‘De jubelende Volkskrant et moi et moi et moi. Emoi is Franse ontroering, bedrukt papier in de vorm van dag- en weekbladen ontroert mij permanent, beter gezegd, brengt mij in vervoering. Gek dat iets bedrukt vreugdevol stemt, maar zo ben ik.’ Johan begint in april met een wekelijkse sportkolom op de achterpagina, in afwisseling met Kees Fens. Eind augustus wordt plaatsgeruimd voor de Belg in de zaterdagbijlage ‘Het Vervolg’. Zijn rubriek ‘Denk om de buren’ zal de Nederlander ‘onderhouden over het leven bij ons, de mens achter de Belgenmop’. Johan laat zich uit over het oranje huishouden, maar bevuilt ook het eigen nest. Naar goede gewoonte smokkelt hij vrouw Elisabeth en andere liefdes (zoon Benjamin, Hugo Claus, Kuifje, Woody Allen, Louis Paul Boon, Jacques Brel en ‘celles qu’on n’a pas eues’) tussen de lagelandenperikelen. Een enkele keer schrijft hij over zaken die hij eerder voor Knack heeft uitgeplozen en hem niet loslaten, zoals een gezinsmoord in Scheldewindeke of het proces van seriemoordenaar Freddy Horion.
Maar terwijl hij met zijn ene hand onbegrensd en onbevangen typt, houden de eindredacteuren achterdochtig zijn andere hand vast. ‘Ik schrijf heel anders in het Belgische weekblad Knack dan voor de Volkskrant. Voor u sloof ik mij grammaticaal uit, probeer ik verstandig te klinken, daarom denk ik dat mijn Belgische kronieken beter zijn.’ In zijn laatste Volkskrant-kroniek van november 1981 maakt hij sluikreclame voor Vlerk in vogelvlucht, een handvol ‘Denk om de buren’-zelfportretten. Ook kondigt hij zijn nieuwe project aan, De Zwijger. Het gelijknamige Knack-zomerkatern was slechts een magere voorloper van het satirische weekblad waarvan hij al zo lang droomt en dat nu werkelijkheid zal worden. Met zijn hart reeds bij De Zwijger wuift hij het Nederlandse krantenpubliek uit: ‘Adieu, ik weet niet hoe blij u bent, ik zal levenslang prat gaan op mijn doorgang bij de Volkskrant.’ Terwijl dit adieu tijdelijk zal blijken, is een maand later zijn afscheid van het blad dat zijn doorbraak forceerde, definitief. ‘Het is de schuld van Knack dat ik bij Knack wegga, hier heb ik de smaak in het vrij schrijven leren proeven, in verleidelijke mate.’

Ten voeten uit
De Zwijger staat in de steiger. Ziet u hem staan? Mooi, hè? Ik ben er trots op. Nu kan dat nog.’ Johans grote droom was het maken van een satirisch weekblad. Uitgeverij Biblo, met Herman van Hove als vlam aan de lont, helpt hem het waar te maken. ‘Ik heb helaas een droeve boodschap voor hen die vooruit nagenieten, het blad gaat niet over de kop, het kán niet kapot.’ Vanaf nu vertoeft Johan dag aan dag in de Brusselse (goed gevonden) Willem de Zwijgerstraat. Omdat hij zich bewust is van zijn eigen gebrek aan organisatietalent, trekt hij broer Karel aan als redactiesecretaris, zelf is hij verantwoordelijke uitgever en hoofdredacteur. ‘Mijn blad zal twee bloedgroepen hebben, profiterend van mijn jarenlang leegzuigen van twee voorbeelden: het satirische weekblad Le Canard enchainé in Parijs en de Volkskrant in Amsterdam.
Ik voel mij gekruist en gedekt.’ Vrienden als Knack-man Johan Struye (zwaar vermomd), Hilde Geens (in vaste dienst) en Brigitte Raskin (alias freelancer Brelle) doen mee en Johan geeft ook jong bloed een kans. Herman Brusselmans en Tom Lanoye leren in het tijdschrift schrijven, cartoonisten Pirana, Zak, Quirit en van o. krijgen carte blanche. ‘Getuigschrift’ wordt Johans eerste nooit gecensureerde kroniek, hij schrijft volop eigen artikels en herschrijft dikwijls die van anderen, zodat het hele blad très Johanesque wordt. Het geuzenmotto boven het colofon luidt ‘zonder angst, zonder dwang / De directie heeft niet meer redactionele inspraak dan welke lezer ook.’ De Zwijger is een satirische mengelmoes van humor en sérieux. Het blad vestigt de aandacht op de oude molen van Zepperen, die dokter Gerard Goessens heeft opgesmukt met een nazihelm, en het ontvouwt als eerste de plattegrond van de kernraketbasis van Florennes. Ook plaatst Johan een voorpublicatie van Het verdriet van België van Hugo Claus en van De Hunnen van Jan Cremer. In het najaar 1983 neemt de Leuvense uitgeverij Kritak De Zwijger over van Biblo en verlaat Karel Anthierens het blad.
Het satirische tijdschrift is behalve taboeloos ook teugelloos. Johan is een betere matroos dan stuurman en heeft zijn eigen initiatief zwaar onderschat. Broer Karel jaren later: ‘De Zwijger was veel te pretentieus van opzet. Ik merkte op dat Johan op één punt juist te bescheiden was. “Over drie jaar zullen we er staan,” schreef hij. Stom, want voor een lezer met een beetje hersenen betekende dat niets minder dan: vergeet ons blad nu maar, en probeer het over drie jaar nog eens.’ Op 7 juni 1984 verschijnt het noodnummer van De Zwijger met een leeggeplukt redactielokaal op de voorpagina en de redacteurs letterlijk aan de grond. Het colofonmotto is voor de trieste gelegenheid gewijzigd in een teleurgesteld ‘zonder hemd, zonder broek / De redactie had niet meer beleidsinspraak dan welke machteloze abonnee ook’.
Tien jaar na het zinken van de met veel bravoure uitgevaren Titanic treurt Johan nog altijd. ‘DZ ging niet dood aan een gebrek aan belangstelling, de overlijdensakte maakte gewag van menselijke fouten, in eerste instantie beoordelingsfouten van mens Anthierens.’ Veel lezers blijken het unieke blad te missen en Johan doet in september 1994 een oproep in De Morgen voor rijke ‘schoonmoeders’. Maar de geldschieters houden angstvallig de knip op de portemonnee als Anthierens ter sprake komt. Het nieuwe satirische blad Het Oordeel komt er nooit.

Met hangende pootjes naar de buren
Na het kapseizen van De Zwijger keert Johan zwaar teleurgesteld terug naar Nederland. ‘Omdat ik mij uit de Belgische pers heb geschreven en omdat radio en televisie zo schooierig slecht betalen, verlegt zich mijn werkterrein naar Utrecht en hoger.’
Begin augustus 1984 interviewt hij voor de Volkskrant de weduwe van kunstenaar Magritte en na de zomer verhaalt hij over zijn belevenissen als jurylid van het filmfestival in Utrecht. In oktober krijgt hij een nieuwe kroniek in de Volkskrant-bijlage ‘Het Vervolg’. Zijn opstandige kolommen worden ditmaal ‘Rebels’ gedoopt. ‘De rubriektitel drie jaar geleden was “Denk om de buren” en daar was niemand gelukkig mee. Dit keer is hij raak: “Rebels” staat voor het boksen tegen de Belgische bierkaai; als er een land is met bierkaaien, dan wel dat land van mij. Een land ook van kale kermissen.’ Hij draait teksten over de literaire wereld en allerhande gebeurtenissen in binnen- en buitenland uit zijn tikmachine, voegt vleugjes Brel, Claus en Elsschot en geutjes Johan, Elisabeth en nageslacht toe en wijkt zelfs af naar bloemenpracht. ‘De eindredacteuren van “Het Vervolg” wijzen mij discreet op de rubriekstitel en vragen vriendelijk om meer uit mijn land te klappen, liever dan een kroniek lang bloemen te schikken.’ Naast het haasje-over in zijn kroniek tafelt Johan voor de Volkskrant met Herman van Veen en zit hij een dag achter Wilfried Martens aan. Eind 1985 stokt zijn schrijfgeratel abrupt. Er verschijnt nog één artikel over Hugo Camps, dan verdwijnt het koppige alfabet van de Belgische nestbevuiler uit de Nederlandse krantenkolommen. Intussen schrijft hij wel luchtige columns in het Nederlandse maandblad Playboy en ook artikels over democratie, de vrouw in Burkina Faso, de guillotine of België na Dutroux.
In 1989 is Johan druk bezig met de Nederlandse televisie, onder andere als medepresentator van het faits-diversprogramma ‘Kwartslag’ en ‘Je weet niet wat je mist’ van het Humanistisch Verbond. In het najaar is hij op de AVRO samen met Marijke Höweler, Brigitte Raskin en Lévi Weemoedt taalmeester in ‘Van de rug af gezien’ met voormalig kleinkunstenaar Dick Poons als ruggelingse presentator. Begin 1990 zetelt hij ook in ‘Voorheen van de rug af gezien’, met een socialere Poons. Een jaar later bundelt Poons de leukste vondsten van zijn programma in De taalmeesters.

Het zand tussen de vingers
Na het noodnummer van De Zwijger waart Johan terneergeslagen door Vlaanderen. September 1984 ziet het volksdagblad van VUM-dochter Infotex 24 uur het daglicht. Johan is stand-by als potentiële medewerker, maar na een recordtijd van vijf weken bloedt het persinitiatief dood. Broer Karel werpt zich opnieuw op als redder in nood. Hij is nu hoofdredacteur van Panorama, het bijna dertig jaar oude weekblad dat in 1990 met Johans oude nestelplaats De Post zal fuseren. Begin 1985 kondigt het blad aan dat Johan Anthierens zich ‘bekeerd’ heeft en voortaan zijn liefde voor de medemens en zijn land centraal zal stellen in de nieuwe column ‘Blij Wrijvend’. De aanbeveling van Panorama ten spijt blijft Anthierens Anthierens en wisselt hij omhelzingen af met gesabel, hoewel niet meer zo raak als vroeger. Hij is voelbaar geremd door de beperking tot mediakritiek. Vanaf de zomer krijgt hij op zijn bladzijde gezelschap van Zak ‘om de leesbaarheid te verhogen en het waarderingscijfer op te krikken’. Een jaar later neemt van o. het van Zak over. Wanneer Johan de Volkskrant verlaat, gaat hij weer op zoek naar nieuwe
inkomsten. In april 1986 verschijnt bij Kritak Het Belgische domdenken, zijn eerste boek dat geen eerder gepubliceerd werk verzamelt. Het is een kort maar krachtig smaadschrift aan het adres van zijn vaderland. Het verkoopt amper. Diezelfde maand begint Johan met het posten van zijn wekelijkse woensdagbrief Gaandeweg. Geen censuur, geen meelezen over de schouder, maar ook geen vangnet, aangezien hijzelf de verantwoordelijke uitgever is. Op vier pagina’s schrijft hij elke maandag een brief aan zijn lezers, zijn dagboek, een vriend of een politicus, soms voorzien van foto’s of (eigen en andermans) tekeningen. Eind mei 1987 valt Gedaneweg in de bus van de 850 geabonneerden.
Het project is niet winstgevend genoeg gebleken. Najaar 1986 is Johan opnieuw te horen op de BRT-radio. Op zondagochtend interviewt hij mensen in ‘Vrijspraak voor Anthierens’. In december stopt hij verbitterd met het programma wegens discussies over het loon en een te lage kwaliteit.
In 1987 doorsnijden cartoons van Pirana Johans Panorama-kolommen, om die in april volledig in te palmen. Johan treedt dan tot de rangen van De Morgen toe. ‘Ik heb het gevoel alsof ik van een plezierjacht overstap naar de gekapseisde Herald of Free Enterprise.’ Zopas verkeerde De Morgen van Paul Goossens immers in verdrinkingsnood nadat de Socialistische Partij zijn financiële steun had opgezegd. Johan had al eens op een blauwe maandag, in de zomer van 1984, een voorpaginarubriekje in De Morgen gehad, een korte blik op de actualiteit, maar had dat snel voor bekeken gehouden: ‘Na elke inzending rest mij een onverwerkt aantal schimpscheuten.’ Wanneer de linkse krant in 1986 alle steun kon gebruiken, zette Johan zich enthousiast in voor het behoud ervan. In Brugge en Halle luisterde hij benefieten op, en voor de eenmalige uitgave ‘De Droom’ van 26 december schreef hij een artikel over De Morgen-cartoonist Zak. De krant werd ten slotte alleen van de ondergang gered doordat De Persgroep, die onder meer Het Laatste Nieuws uitgeeft, haar overnam. Halverwege 1987 begint Johan regelmatig voor deze nieuwe Morgen
te schrijven, met als eerste opdracht een uitgebreid dag-na-dagverslag van het proces van oorlogsmisdadiger Klaus Barbie in Lyon. In oktober krijgt hij zijn eigen kroniek ‘Schrijfgerief’. In deze woensdagcolumn beroert hij actualiteit en literatuur als vanouds, maar strooit hij zijn autobiografische kruimels schuchterder uit dan vroeger. Oktober 1989 wordt de laatste ‘Schrijfgerief’ gedrukt.
De Morgen geeft Johan vaak de kans zijn zin te doen. Hij werkt freelance, maar woont vlakbij de redactie en loopt die in en uit alsof hij er in vaste dienst is. In 1989 superviseert hij een bijlage over de tweehonderdste verjaardag van de Franse Revolutie. In 1991 voert hij in het woensdagkatern ‘De Bijsluiter’ een briefwisseling met Lévi Weemoedt. Als pacifisten kaarten ze vooral het oorlogsleed aan. In maart stuurt hij een brief vanuit Burkina Faso, waar hij een filmfestival bezoekt en met ontwikkelingswerkers praat. In mei bezoekt Johan voor De Morgen vijf bedevaartsoorden. Hij interviewt onder meer Léo Ferré, de weduwe van beeldhouwer Roel d’Haese, Angèle Manteau en Jeroen Brouwers. Hij bezingt chansonniers, dichter Jan van Nijlen en vooral dichter-schrijver Willem Elsschot. Tot in 1999 verschijnen artikels van zijn hand in de krant, het laatste op 24 december, het in memoriam van zijn broer Jef.

Handen jeukend van schrijfdrift
Johan verleent behalve aan de rode krant ook zijn medewerking aan het progressieve weekblad Markant, uitgegeven door vzw Keerpunt. Van het eerste, mei 1992, tot het laatste nummer, oktober 1994, vertelt de column ‘Waarachtig’ de waarheid op zijn Anthierens. Hoewel het een arm blad in de marge betreft, bloeit Johan na enkele kroniekloze jaren hier herop: verlost van de druk van de roem krijgt zijn geschrijf iets bezadigds en doordachts. Hij becommentarieert de actualiteit en bespreekt boeken, zijn gezin komt amper nog ter sprake. Dankzij hem worden de cahiers van Ida de Ridder gepubliceerd, die leven en werk van haar vader Willem Elsschot ontsluiert. Als Johan zich aan artikels waagt, liggen die overigens meestal in het verlengde van het boek dat hij in 1992 publiceert, Willem Elsschot. Het Ridderspoor. In de tweede
helft van de jaren negentig schrijft hij occasioneel voor Muziek & Woord, het huistijdschrift van de VRT, en de Nederlandse bladen NRC Handelsblad, De Limburger, en HP/De Tijd, maar ‘Waarachtig’ zal zijn laatste kroniek zijn.
In de jaren negentig schrijft Johan ook de andere boeken die hij altijd heeft willen schrijven, een voor een afrekeningen met de onderwerpen die hem sinds zijn jeugd bezighouden. Voor zijn autoritaire, Duitsgezinde vader waren het koningshuis en het katholicisme heilig, en ontspanning, muziek en elke rebellie taboe, maar het bruine jong haalde zijn schade in. In 1990 ligt Brief aan een postzegel in de boekhandel, het kritische Boudewijn-boek dat hij samenstelde met zijn hofhouding (Herman Brusselmans, Gal, Tom Lanoye, Quirit, Johan Struye, Lévi Weemoedt, Zak en andere oude bekenden). In 1993 hekelt hij in Tricolore tranen de hysterie na de dood van koning Boudewijn. Terwijl hij volop maar stotterend bezig is aan een boek over Brel, levert hij een lemma over zijn idool voor de Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging. In Zonder vlagvertoon. Over de weerstand tegen het verzet belicht hij de zaak Irma Laplasse en trekt hij resoluut partij tegen dit symbool van de ‘onschuldige’ slachtoffers van de repressie. Eind 1995 verschijnt het jaaroverzicht à la Anthierens Vaarwel, mijn 1995!. Het jaar daarop huldigt hij Gal, alias zijn ‘spitsbroeder’ Gerard Alsteens, in De overspannen jaren. In 1997 ziet De IJzertoren. Onze trots en onze schande het daglicht. In 1998 verschijnt eindelijk het boek dat hij Vlaanderen al zo lang heeft beloofd: Jacques Brel. De passie en de pijn. Tussen het boeken schrijven door, verleent Johan zijn medewerking aan de culturele activiteiten van Stichting Perspectief in Dordrecht. Hij geeft daar voordrachten over Van Nijlen, Baudelaire, de biografie en andere literaire thema’s, neemt interviews af en presenteert jaarlijks de Debutantenprijs.
Na de ‘Vrijspraak’-teleurstelling heeft Johan de radio een tijd de rug toegekeerd, maar in 1995 is zijn stem plotseling terug. Hij is een van de wisselende columnisten van ‘De toestand is hopeloos, maar niet ernstig’. In 1996 verhuist hij van dat Radio 1-programma naar ‘Letterbak’ op Radio 3, waarvoor hij ook enkele avondvullende programma’s maakt, zoals een tweedelig portret van Jan van Nijlen, met medewerking van diens bejaarde dochter Sophie. In 1997 en 1998 is hij ook terug op de televisie te zien, dit keer als gespreksleider in ‘De vrije gedachte’, het wekelijkse debatprogramma van de vrijdenkersvereniging op Nederland 1.
In de jaren negentig lanceren tekenaar Johan de Moor en scenarist Stephen Desberg bij uitgeverij Casterman de nieuwe stripreeks La Vache Pi 3,1416, een onconventioneel popartbeeldverhaal over de avonturen van een koe annex geheim agente die mens en dier van onheil redt. Johan vertaalt de albums in het Nederlands onder de naam Kobe de Koe. De Moor geeft ruiterlijk toe dat de vertaler de originele Franstalige uitgave overtreft met zijn woordspelingen, humor en taalvaardigheid.
Eind jaren negentig smeedt Johan nog volop schrijfplannen. Er staat een brievenverzameling over Jan van Nijlen en een boek met Nederlandse vertalingen van Brel-chansons op stapel. Johan de Moor publiceert La momie scandaleuse, het laatste La Vache Pi 3,1416-album, dat wacht op een vertaling. Met De Standaard zijn er afspraken voor eindelijk een nieuwe kroniek. Hij begint met ideeën en tekstaanzetten voor een vervolg op Het Belgische domdenken en heeft de titel al klaar: De ravage is niet te overzien. Begin 1999 meldt Johan in een brief naar uitgever André van Halewyck dat hij wil opschieten met zijn schrijfplannen ‘aangezien alles nu kort dag is’. Maar in het voorjaar verzucht hij in een volgende brief: ‘Ik ben uitermate opgelucht dat De ravage naar het najaar is verschoven. Ik zat met een schrijfkramp van hier tot halverwege voorbij Nevele.’ Een paar weken later wordt de diagnose gesteld dat hij lymfeklierkanker heeft, waaraan hij op 20 maart 2000 zal overlijden.
Op het einde van zijn leven zegt hij in een interview over zijn perscarrière: ‘Ik ben tekortgeschoten, ik heb te veel het virtuoosje willen spelen, te veel persoonlijk geschreven.’ Johan plantte inderdaad de netels en rozen uit zijn eigen tuin in de Vlaamse perskolommen. Bijna alles wat hij schreef, borrelde net zo goed uit zijn hart als uit zijn pen, maar het waren net deze oprechtheid en betrokkenheid die Johan Anthierens maakten tot wie hij was.
Herinneringen vervagen, momentopnamen blijven. Het grote publiek blijft Johan Anthierens zien als de gelukkig gescheiden uitdager van Vader Abraham, terwijl alleen een meer uitgelezen publiek graag terugdenkt aan de recht door zee gaande journalist. Gelukkig krijgt die laatste sinds 2003 postuum de erkenning die hem op het eind van zijn leven vaak ontzegd bleef.
Dankzij de publicatie dat jaar van de autobiografische bloemlezing Leve Mij is de echte Johan, niet de stuntman en rebel, terug van weggeweest. Peter Vandermeersch, de hoofdredacteur van De Standaard, loofde Leve Mij als zijn ‘ontdekking van het jaar’: ‘Ik heb gehuild en gelachen, gevloekt en genoten, geproefd en gesmikkeld, gedroomd en bewonderd...’ Johan was plotseling voor elk blad waarvoor hij ooit geschreven had ‘een van ons’, maar zoals Walter Pauli in De Morgen schreef: ‘Iedereen kan Anthierens claimen, maar wie een beetje historisch besef heeft en goede manieren, en respect voor Johan Anthierens zelf, doet dat niet.’ Bewondering voor Johan Anthierens – de zanger van ‘Bemin, bemin, bemin’ – mag natuurlijk altijd. Leve hij.

“Want de verteller zet een waar verhaal graag naar zijn hand.”

Brigitte Raskin